“Als een serieuze uitspraak gedefinieerd wordt als een uitspraak die gedaan kan worden in termen van het wakende leven, dan zal poëzie nooit het niveau van serieusheid bereiken. Het ligt buiten de ernst, op dat primitievere en oorspronkelijke niveau waar het kind, het dier, de wilde en de zienert huishoren, in het gebied van droom, betovering, extase, lachen. Om poëzie te begrijpen moeten we instaat zijn de kinderziel als een magische mantel aan te trekken en de wijsheid van de mens in te ruilen voor die van het kind.”(Huizinga, 2016b)
Ik wandelde ondersteboven met mijn sokken aan mijn handen en mijn onderbroek binnenstebuitenEr was eens in een land hier niet zo ver vandaan een kamer, DE kamer, haar kamer, de naaikamer. Een plek waar magie tot leven kwam en broekspijpen verdwenen. Knoopjes dansten in het rond en vierden feest. Een kamer vol kleuren, voor mij was het een droom. Het was de ruimte waar ze leefde, tot leven kwam. Bergen van stof en kastelen van draad. Een kamer waar broekscheuren heen gingen maar nooit meer terug keerden. Er was een eeuwen oude machine, zo eentje die je zelf nog handmatig kon gebruiken door aan zo een heel groot wiel te draaien. Het geluid van de naald die door de stof gaat klinkt als muziek in de oren. Oneindig veel parels en lintjes. De glitters vlogen in het rond. De lucht was roze en proefde naar snoep. Oma was de koningin van die mooie plek en ik de prinses. Bewaakt door twee pikzwarte reuze katten bleef het land veilig van indringers of gevaar. Men zegt dat het nog bestaat, diep, diep verstopt ergens in het grote huis. Je moet door de lange gang van eindeloze tegels en langs het bos van kamerplanten. Je zou er kan enkel en alleen maar kunnen geraken met gaten of scheuren in je mooiste kleren.
Wat ik het meest mis, is de kracht van fantasie en verbeelding. Een verlangen dat diep in mij blijft nazinderen. Het kind in mij leeft nog altijd ergens binnenin – een stille aanwezigheid die herinnert aan een wereld vol magie en toverspreuken. Daar begon mijn onderzoek. Onbewust keerde ik terug naar wat me als kind al intrigeerde.
Ik begon me te omringen met objecten, beelden en materialen die toen al mijn verbeelding prikkelden. En ik besefte: er is weinig veranderd. Wat mij toen verwonderde, laat me nu nog steeds niet los. Diezelfde fascinaties sluipen mijn dagelijks leven én mijn artistieke praktijk binnen.
In het maakproces komt kleine ik opnieuw tot leven. Het is daar, in het creëren, dat we elkaar terugvinden. Dat we dezelfde taal spreken. Mijn werk wordt een medium voor dialoog – tussen het verleden en het heden, tussen fantasie en werkelijkheid.
De drang om haar naar boven te halen is uitgegroeid tot een voortdurende zoektocht. Een obsessie die tastbaar wordt in de objecten die mij omringen en in de beelden die ik maak.ik creëerde een fantasiewereld van papier in het atelier.
Het is een wereld die onlosmakelijk verbonden is met mijn kindertijd, en in het bijzonder met mijn oma.
Mijn oma was het hart van mijn kindertijd. Ze had een unieke manier om van het gewone iets bijzonders te maken. Samen creëerden we werelden vol verbeelding. Zij was mijn veilige haven – de plek waar fantasie en werkelijkheid in elkaar overliepen.
Die herinneringen zijn des te kostbaarder geworden sinds mijn grootvader lijdt aan Alzheimer. Het langzaam verdwijnen van zijn herinneringen confronteert me met de kwetsbaarheid van het geheugen – hoe fragiel, maar ook hoe bepalend onze innerlijke werelden zijn. Het versterkt mijn drang om vast te houden aan wat was, om het niet te laten vervagen, om het vast te leggen in papier......